Een cel is maar twee meter lang
En nauw twee meter breed,
Wel kleiner nog is het stuk grond
Dat ik nu nog niet weet,
Maar waar ik naamloos rusten zal,
Mijn makkers bovendien,
Wij waren achttien in getal,
Geen zal de avond zien.
O lieflijkheid van lucht en land
Van Hollands vrije kust,
Eens door de vijand overmand
Vond ik geen uur meer rust.
Wat kan een man, oprecht en trouw,
Nog doen in zulk een tijd?
Hij kust zijn vrouw, hij kust zijn kind
En strijdt de ijd’len strijd.
Ik wist de taak, die ik begon,
Een taak van moeiten zwaar,
Maar ’t hart, dat het niet laten kon,
Schuwt nimmer het gevaar.
Het weet hoe eenmaal in dit land
De vrijheid werd geëerd,
Voordat een vloek’bre schennershand
Het anders heeft begeerd.
Voordat, die eden breekt en bralt
Het misselijk stuk bestond,
En Hollands landen binnenvalt
En brandschat zijne grond;
Voordat, die aanspraak maakt op eer
En zulk Germaans gerief,
Ons volk dwong onder zijn beheer
En plundert als een dief.
De Rattenvanger van Berlijn
Pijpt nu zijn melodie;
Zowaar als ik straks dood zal zijn,
De liefste niet meer zie
En niet meer breken zal het brood
Noch slapen mag met haar,
Verwerpt al wat hij biedt of bood,
Die sluwe vogelaar!
Gedenkt, die deze woorden leest
Mijn makkers in de nood,
En die hun nastaan ’t allermeest,
In hunne rampspoed groot,
Gelijk ook wij hebben gedacht,
Aan eigen land en volk,
Er komt een dag na elke nacht,
Voorbij trekt ied’re wolk.
Ik zie hoe ’t eerste morgenlicht
Door ’t hoge venster draalt,
Mijn God, maak mij het sterven licht,
En zo ik heb gefaald,
Gelijk een elk wel falen kan,
Schenk mij dan Uw gena,
Opdat ik heen ga als een man
Als ‘k voor de lopen sta…
Jan Campert (1943)
(bron)